Essayist en Brusselaar Jan Walravens was wég van Bertolt Brecht en suggereerde ooit euforisch: ,,Wij moesten over de hele wereld een club der vrienden van Die Dreigroschenoper stichten.'' Een soortgelijk wereldomvattend enthousiasme bevangt mij wanneer ik iemand tegenkom of lees die mijn grote liefde deelt voor de vaak onderschatte poëzie van Brecht. Zo iemand heeft terstond een streepje voor.
Essayist en Brusselaar Geert van Istendael is Brechtliefhebber én dichter, en ik geloof dat ik in zijn poëzie zie wat hem in Brecht aanspreekt: het is een voorkeur voor het alledaagse eigentijdse (poëzie als reflectie op concrete ervaringen), én een -- vaak verfijnd -- engagement. Het eerste zie je in Van Istendaels nieuwe bundel Taalmachine bijvoorbeeld in ,,poëzie in tijden van internet'' en heel nadrukkelijk in de titelafdeling, die een zesluik vormt waarin de stad Brussel centraal staat. De stad wordt opgeroepen (,,Spreek, Brussel, spreek'') om van zich te laten horen in al haar facetten, en gaandeweg ontvouwt zich een beeld van een multiculturele, internationale metropool met alles wat daar te zien is, toen en nu, van zwerver tot machthebber.
De ,,taalmachine'' is in deze reeks Van Istendaels metafoor voor Brussel. De combinatie van ,,taal'' en ,,machine'' is een mooie vondst voor de in alle opzichten meertalige stad, die tegelijk op veel plaatsen getuigt van een twintigste-eeuws vooruitgangsgeloof en een nietsontziende, voortschrijdende techniek.
De ,,machine'' zien we vaker in de bundel. Meteen na de titel al, in een pessimistisch motto: ,,Alles Erworbne bedroht die Maschine.'' Het machinale bedreigt alle menselijke verworvenheden. Het is een zin van Rilke, wiens geest ook door de ding-gedichten (,,Baksteen'', ,,Wijnfles'', ,,Zeis'' etc.) lijkt te waren waarmee Van Istendael opent. Rilkes sombere kijk op het machinale en diens thema van de ,,dingen'' combineert Van Istendael op een macabere manier in ,,De naaimachines van Oradour'', een rondtocht langs alle voorwerpen die in het tragische Franse dorp zijn achtergebleven na het uitmoorden van de inwoners door de Duitsers in 1944: ,,En in de huizen staan die naaimachines/ je kunt ze makkelijk zien, het merk is Singer''. In een Nederlandstalig gedicht kun je ,,Singer'' niet lezen zonder aan Van Ostaijen te denken, maar diens satirische loflied krijgt hier een wel zeer gitzwarte draai.
De naaimachines staan in de venstergaten,
Geen lijf, geen werk. De naaimachientjes zijn
de rijmen van dit dorp, een ijzeren geheugen,
hun nut verwoest, maar roest hun kracht. Zij roepen
de klanken van het moorden terug naar nu,
naar een verbrand appèl: Waarom? Voor wie?
De laatste drie woorden vind ik een misser. Juist waar Van Istendael binnen een sterk gevonden setting van dode dingen en stille machines een paar prachtige wendingen gebruikt (zoals ,,een ijzeren geheugen'') ontkracht deze oorlogswaanzinplatitude te veel.
Misschien is Van Istendael er zich wel bewust van dat hij soms de neiging vertoont tot pathetiek: ,,Iedere kunst heeft een stem die galmt tot de horizon,'' schrijft hij in ,,Taalmachine''. Ook aan het einde van die reeks balanceert hij op de rand van overdonderen en overschreeuwen. Het slotgedicht van de afdeling is een visioen van een Brussel waarin de kunst de macht heeft overgenomen en alle inwoners in een uitbundige optocht één worden.
In rode wolken staat het Volkshuis weder op,
de monsters aan het Schumanplein beschimmelen,
verkazen, rotten weg in maalstromen van brij,
de nobele herenhuizen krabbelen overeind
en glimlachen voornaam, getooid met feestkledij.
De Marokkanen zingen in het Meulebeiks
en de Vlaams Blokkers kwelen uit volle borst verhalen
op raïmuziek, vol sensuele gutturalen.
Uit de beide geciteerde passages wordt Van Istendaels engagement duidelijk: niet voor een concrete politieke kleur of strekking, maar op humanitaire wijze een Brechtiaans appèl op de mens , op de menselijkheid .
Maar de verschillen met de meester uit Duitsland zijn ook duidelijk. Van Istendael mist de Oosters-filosofische inslag die bij Brecht op vreemde plaatsen opduikt. Niet toevallig heeft Van Istendaels gedicht dat er het dichtst in de buurt komt, een motto van Brecht: ,,Freundlich sein''. Het belangrijkste onderscheid met Brecht lijkt me dat Van Istendael diens balorigheid mist, het messcherpe cynisme dat alle vaststaande waarden vrolijk omgooit (zoals na het officiële onderdrukken door de ,,Arbeidersregering'' van de Berlijnse arbeidersopstand in 1953: ,,Wäre es da/ Nicht doch einfacher, die Regierung/ Löste das Volk auf und /Wählte ein anderes?'') . Van Istendael is rustiger, nuchterder misschien. Hij zoekt het beschouwende meer in het alledaagse dan in de filosofie: in deze poëzie lijken de dingen -- zelfs de eeuwig zwijgende -- meer te zeggen dan de ideeën.
Verberg tekst